Het Duivelsvuur van Schiermonnikoog
Lang geleden, toen de wereld nog jong was en de zee haar geheimen in stilte bewaarde, woonde op het eiland Schiermonnikoog een eenvoudige man genaamd Sjoerd Murks. Hij was een man van het land, een boer die samen met zijn vrouw, dochter Duinroos, en zoon Ulbe, een rustig leven leidde. Sjoerd zorgde voor de schapen en de koeien van het klooster, en het eiland was zijn wereld. Hij werkte hard, zijn handen ruw van het zwoegen, maar zijn hart was tevreden.
Toen de winter nadere, voerde Sjoerd zijn kudde over het wad naar het vaste land, zoals hij dat altijd deed. De abt van het klooster had het hem opgedragen, en elk jaar volgde Sjoerd deze plicht. Het eiland was te gevaarlijk in de winter; de kou en de stormen kwamen als duistere monsters van de zee. En dus, toen de dieren veilig aan de wal stonden, keerde Sjoerd terug naar zijn huis, klaar om de winter in zijn veilige schuilplaats door te brengen.
Maar op een dag, toen de wind huilde als een woeste wolf, werd er luid op de deur van Sjoerds huis geklopt. Toen hij opendeed, stonden daar twee ruw uitziende mannen, hun gezichten hard en hun ogen kil. Het waren Denen, en hun woorden waren doordrenkt met ongeduld.
Ze vroegen Sjoerd om een koe. Ze waren met hun schip gekomen, door de mistige zeeën, op zoek naar vee. Sjoerd legde hen uit dat de kudde al naar de wal was gebracht, maar de Denen gaven niet op. Ze zouden betalen, en ze dreigden met hun ijzige ogen. Uiteindelijk, onder druk van hun verlangen en de glans van het goud in hun buidel, stemde Sjoerd in om een koe van de vaste wal te halen.
Met zijn dochter Duinroos aan zijn zijde, trok Sjoerd over het wad, het ijs koud onder hun voeten. De Denen beloofden goed voor hun huis en hun zoon Ulbe te zorgen. Maar toen ze het eiland naderden, zagen ze iets vreselijks in de lucht. Een rookwolk steeg op, zwart als de nacht. Duinroos riep uit: "Vader, het brandt!" En Sjoerds hart kromp ineen. Het was hun huis, hun leven, in vlammen.
Ze haalden het niet op tijd. Toen ze bij hun brandende woning kwamen, waren de vlammen al te hoog om te doven. Sjoerd rende naar binnen, maar het was te laat. Zijn vrouw, zijn lieve boerin, was al gevallen. En Ulbe, hun jongen, was nergens te bekennen. Zijn hart brak toen hij het lichaam van zijn vrouw vond, verbrand tot een schim. En daar, tussen de smolderende balken, zag hij zijn zoontje niet, maar een verdorven gedachte flitste door zijn hoofd. Het was de schuld van de Denen, die hun schandelijke daad hadden begaan en hun leven ontnomen.
Met een woedende kreet stortte Sjoerd zich in de woeste zee. De Denen moesten boeten. Zijn hart was gevuld met duisternis, en hij zweeg voor niemand. Hij zwom, zich door de golven worstelend, totdat hij hun schip zag. De woede in hem groeide tot een wild vuur. Maar toen hij het schip naderde, was het ineens weg, als een schim in de mist.
Jaren gingen voorbij. Sjoerd leefde in de duinen, ver van alles wat ooit van hem was. Hij was een man van haat geworden, een man die geen vreugde meer kende. Elke stormnacht, als de zee brulde en de wind huilde, stak hij het "duivelsvuur" aan, een felle lantaarn die hij aan de koe bond en over het eiland joeg. Het licht lokte de schepen naar de gevaarlijke kust, en Sjoerd zou glimlachen, wetende dat hun verwoeste wrakken zijn woede hadden gevoed.
De eilandbewoners fluisterden over het "duivelsvuur", een kracht die alles naar de ondergang dreigde te trekken. "Het vuur van de duivel," fluisterden ze, "brengt ongeluk en pijn." En iedere nacht als het licht danste tussen de duinen, durfden ze hun deuren niet meer open te doen.
Maar op een dag, toen de jaren hun tol eisten en Sjoerd’s kracht begon te zwakken, kwam zijn dochter Duinroos naar hem toe. Ze was nu een volwassen vrouw, met een man aan haar zijde. Samen hadden ze het duivelsvuur gezien, de vlammen die in de duinen dansten. Duinroos vroeg haar vader om te stoppen, maar het was te laat. Het vuur was in zijn hart en het zou niet doven.
Toch, toen het vuur werd gedoofd door de moed van haar man, kwam er een groot schip de kust op. Het was geen ander schip dan de bark van de Denen. In de ruige nacht, met de storm die dreunde als de roep van de zee, sloeg het schip tegen de rotsen. En daar, tussen de scherven van het wrak, kwam een lichaam naar boven drijven: Ulbe, hun verloren zoon, die al die jaren gedood was door de Denen.
Toen pas, na zoveel pijn, kwam er verlossing in het hart van Sjoerd Murks. Het duivelsvuur was gedoofd, maar de herinnering zou voor altijd in de lucht blijven hangen, zoals de echo van een verloren ziel.
En zo eindigt het verhaal van het duivelsvuur van Schiermonnikoog, waar haat en verdriet de zee regeerden en de geesten van de doden door de duinen dwaalden.
Reactie plaatsen
Reacties